
Haast was ik vanmorgen eindelijk eens op tijd uit m’n bed. Het scheelde niet veel of ik was naar m’n werk gegaan, waar ik dus toen al bijna de hele dag aan vast had gezeten. Ik ben zowat gelijk weer in slaap gevallen, waar ik nog net niet droomde dat ik alsnog aan het werk was, voordat alles ineens veranderde in één groot feest der herkenning, dat bijna eeuwig leek te duren en waar alle leuke mensen uit m’n verleden aanwezig leken te zijn.
Tegen het onmiddelijke aan werd ik weer wakker, toen de wekker z’n eerste sluimer slaakte. Ik stond op het punt om te gaan overwegen om tóch naar m’n werk te gaan, toen ik me mezelf ineens ziek hoorde melden en uit m’n bed zag gaan, om me vervolgens de trein de wijde wereld in te zien nemen. Bekende en onbekende plaatsen, wisselden elkaar af, maar steeds als ik uit wilde stappen, omdat ik een bekende zag, of gewoon eens wat dieper de twee dimensionale omgeving in wilde lopen, reed de trein ineens weer verder. Ik wilde net verhaal gaan halen bij de conducteur, die ik in de verte zag aankomen, toen hij mij plotseling ook zag en knalhard op z’n fluitje blies.
Ik sloeg, bijna mis, de tweede sluimer van de wekker uit en bevond me ineens op een markt in een omgeving die wat weg had van india, maar het nét niet was. “Heb je wel eens Bangh Lassi gedronken?”, vroeg een soort kleine indiër die bijna boven z’n eigen kraam uit kon kijken. “Nee”, zei ik, “maar ik heb er wel eens van hóren drinken.” Ik nam bekant een slok van het groene goedje en lag ineens weer oog in oog met de wekker. Ik sloeg nu haast al z’n lichten uit en zette bij benadering m’n verkeerde been naast m’n bed, m’n goede er maar weer achteraan.